Basic Dutch 2: Adjectives, Adverbs and Verbs
Basic Dutch:
Nouns
-
Adjectives, Adverbs and Verbs
-
Prepositions (etc.):
pictorial
/
list
-
Supplement
- Master Lists of Common Dutch Words
- with pronunciation and links to
explanation, examples of usage, pictures and/or related words:
Dutch to English
- English to Dutch
For Mobile:
(one-column list, narrow screen)
Adjectives and Adverbs -
(old version ) -
Verbs
In the 1920s, philosophers C.K. Ogden and I.A.
Richards were writing an elementary dictionary and noticed that in
definitions the same words came up again and again, which led to the
list of
about 850
'basic' English (pdf) words that
would be sufficient for everyday comunication.
So this is not strictly a list of most common or most frequently used words
but of words that are not easily described by other words.
Many words have more than one meaning - look at the context.
As always, skip the words that you think are not useful to you - or
click the arrows
‑>>
for some explanation, examples of usage and/or related words.
The list gives the'root' forms of the adjectives, which are also the adverbs, and the list gives the
-E ending 'inflected' form. In most
positions adjectives get an -E ending,
except for 'het -words' in the singular after
een, geen or no article, and except for adjectives ending
in ‑EN or already ending in single ‑E
- short introduction
- more
Adding that -E may also cause (quite logical) spelling
changes:
short
- long
- another
approach
de mars was lang
the march was long
de lange mars
the long march
een lange mars
a long march
geen lange mars
not a long march
het verhaal was lang
the story was long
het lange verhaal
the long story
een lang verhaal
a long story
geen lang verhaal
not a long story
(E) (F) - words from English and French that may not be following
Dutch pronunciation rules
Adjectives and Adverbs
Mobile Version
- Flash cards exercises:
Vocabulary
- (old version)
- Listening
- Opposites, Antonyms
groot
/ grote
large // big // tall // great
‑>>
klein
/ kleine
small, little
‑>>
lang
/ lange
long, tall ‑>>
kort
/ korte
2
short ‑>>
breed
/ brede
2
wide ‑>>
smal
/ smalle
narrow ‑>>
(wijd
/ wijde
2
wide ‑>> )
(nauw
/ nauwe
2
narrow ‑>> )
hoog
2
3
/ hoge
high ‑>>
laag
/ lage
low ‑>>
dik
/ dikke
2
fat, thick ‑>>
dun
/ dunne
2
thin ‑>>
mager
/ magere
2
skinny ‑>>
jong
/ jonge
2
3
young ‑>>
oud
/ oude
2
old ‑>>
nieuw
/ nieuwe
2
new ‑>>
sterk
/ sterke
2
3
strong ‑>>
zwak
/ zwakke
2
weak ‑>>
slap
/ slappe
feeble ‑>>
los
/ losse
loose ‑>>
vast
/ vaste
2
fast, connected
‑>>
strak
/ strakke
tight
‑>>
warm
/ warme
2
warm ‑>>
koud
/ koude
cold ‑>>
hard
/ harde
2
hard ‑>>
zacht
/ zachte
2
soft ‑>>
ruw
2
/ ruwe
rough
glad
/ gladde
smooth // slippery ‑>>
open
/ open
open ‑>>
dicht
/ dichte
closed, shut
‑>>
vol
/ volle
2
full ‑>>
leeg
/ lege
2
empty ‑>>
massief
/ massieve
solid, massive
hol
2
/ holle
hollow
snel
/ snelle
2
3
quick, fast ‑>>
langzaam
/ langzame
2
3
slow ‑>>
2
veel
/ (vele
)
many, much
‑>>
weinig
/ (niet veel
2 )
few, little
‑>>
'more'
and 'less' below
eerste
/ eerste
first ‑>>
2
tweede
/ tweede
second ‑>>
2
laatste
/ laatste
last ‑>>
recht
/ rechte
straight ‑>>
krom
/ kromme
2
3
crooked, bent ‑>>
rechts
/ rechtse
2
rechter-
right ‑>>
links
/ linkse
2
linker-
2
3
left ‑>>
licht
/ lichte
2
3
light ‑>>
zwaar
/ zware
heavy ‑>>
licht
/ lichte
2
3
light ‑>>
donker
/ donkere
2
3
dark ‑>>
helder
/ heldere
2
3
clear ‑>>
ver
/ verre
2
3
far ‑>>
ver weg
/ -- far away
dichtbij
/ --
close, near (place) ‑>>
nabij
2
/ nabije
2
close, near (time) ‑>>
vroeg
/ vroege
early ‑>>
laat
/ late
late ‑>>
mooi
/ mooie
beautiful, pretty ‑>>
lelijk
/ lelijke
2
ugly ‑>>
rond
/ ronde
round ‑>>
vierkant
/ vierkante
2
square
(rechthoekig
/ rechthoekige
2
rectangular )
shapes
vlak
/ vlakke
2
flat, even
‑>>
diep
/ diepe
deep ‑>>
scherp
/ scherpe
2
sharp // spicy ‑>>
arm
2
/ arme
2
3
poor ‑>>
rijk
/ rijke
rich ‑>>
goedkoop
/ goedkope
2
3
cheap, inexpensive
‑>>
duur
/ dure
2
expensive, dear
‑>>
schoon
/ schone
2
3
clean ‑>>
vuil
/ vuile
dirty ‑>>
vies
/ vieze
2
3
dirty, foul ‑>>
goed
/ goede
good, well ‑>>
slecht
/ slechte
2
bad ‑>>
goed
/ goede
right, correct ‑>>
(juist
/ juiste
correct
‑>>
2 )
fout
/ foute
wrong ‑>>
verkeerd
/ verkeerde
2
3
wrong ‑>>
verantwoordelijk
/ verantwoordelijke
2
responsible
‑>>
ernstig
/ ernstige
2
3
serious ‑>>
(serieus
/ serieuze
2
3
serious ‑>> )
waar
/ ware
true ‑>>
onwaar
/ -- false, untrue
‑>>
echt
/ echte
2
real ‑>>
slim
/ slimme
2
3
clever ‑>>
dom
/ domme
2
3
dumb ‑>>
verstandig
/ verstandige
sensible, prudent
onverstandig
/ onverstandige
2
stupid
wijs
/ wijze
2
wise
‑>>
dwaas
/ dwaze
2
foolish
wakker
/ --
awake
‑>>
bewust
/ --
conscious ‑>
gek
/ gekke
2
crazy ‑>>
mannelijk
/ mannelijke
male
vrouwelijk
/ vrouwelijke
female
getrouwd
/ getrouwde
married
levend
/ levende
alive, living ‑>>
moe
/ --
tired ‑>>
(vermoeid
/ vermoeide
fatigued)
dood
/ dode
2
dead
‑>>
blij
/ (blije
)
happy, glad ‑>>
tevreden
/ tevreden
content, pleased
‑>>
(bedroefd
/ bedroefde
2
sad, dejected
‑>> )
droevig
/ droevige
sad, miserable, saddening
‑>>
boos
/ boze
2
angry ‑>>
aardig
/ aardige
2
3
kind, friendly ‑>>
lief
/ lieve
sweet, dear ‑>>
(vriendelijk
/ vriendelijke
2
kind, friendly ‑>> )
gemeen
/ gemene
mean, unfair
wreed
/ wrede
2
cruel
gewelddadig
/ (gewelddadige
2 )
violent ‑>>
eenvoudig
/ eenvoudige
2
simple, basic ‑>>
ingewikkeld
/ ingewikkelde
2
3
complex
(gecompliceerd
/ gecompliceerde
2
complicated)
moeilijk
/ moeilijke
difficult, hard ‑>>
gemakkelijk
/ gemakkelijke
easy ‑>>
regelmatig
/ regelmatige
regular
vaak
/ -- frequent, often
‑>>
plotseling
/ plotselinge
2
sudden ‑>>
afzonderlijk
/ afzonderlijke
2
separate, apart
ander
/ andere
2
3
other, different
‑>>
verschillend
/ verschillende
2
different ‑>>
afhankelijk
/ afhankelijke
dependent ‑>>
dezelfde
/ dezelfde
the same ‑>>
hetzelfde
/ hetzelfde
the same ‑>>
gelijk
2
/ gelijke
2
equal ‑>>
normaal
/ normale
normal ‑>>
gewoon
/ gewone
2
3
common, usual
‑>>
2
gemiddeld
/ gemiddelde
2
average
algemeen
/ algemene
2
3
general
typisch
/ typische
2
3
typical, representative
// curious, unusual
‑>>
bijzonder
/ bijzondere
2
3
special ‑>>
(speciaal
/ speciale
2
special ‑>> )
vreemd
/ vreemde
strange ‑>>
raar
2
/ rare
strange, odd, weird
‑>>
duidelijk
/ duidelijke
clear ‑>>
belangrijk
/ belangrijke
2
3
important ‑>>
voornaamste
/ voornaamste
chief, most important
‑>
zeker
/ zekere
2
3
certain ‑>>
mogelijk
/ mogelijke
possible ‑>>
veilig
/ veilige
safe ‑>>
degelijk
/ degelijke
2
3
sound, solid
evenwijdig
/ evenwijdige
2
parallel
tegenovergesteld
/ tegenovergestelde
opposite ‑>>
vast
/ vaste
fixed ‑>>
stijf
/ stijve
stiff
flexibel
/ flexibele
2
elastic
vrij
/ vrije
2
free ‑>>
klaar
/ -- ready, finished
‑>>
volledig
/ volledige
2
complete ‑>
(compleet
/ complete
complete
‑> )
gedeeltelijk
/ gedeeltelijke
2
in part ‑>
stil
/ stille
quiet, no sound ‑>>
luidruchtig
/ luidruchtige
loud, noisy ‑>>
rustig
/ rustige
2
3
quiet, low activity
‑>>
druk
/ drukke
2
busy ‑>>
openbaar
/ openbare
2
public ‑>>
geheim
/ geheime
secret ‑>>
persoonlijk
/ persoonlijke
2
personal
‑>>
medisch
/ medische
2
medical
‑>>
politiek
/ politieke
2
political
‑>>
militair
/ militaire
military
‑>>
automatisch
/ automatische
automatic
‑>>
natuurlijk
/ natuurlijke
2
natural
stoffelijk
/ stoffelijke
material, physical
‑>>
chemisch
/ chemische
2
chemical
‑>>
electrisch
/ electrische
electrical
‑>>
lichamelijk
/ lichamelijke
2
(body) physical
‑>>
gemengd
/ gemengde
mixed ‑>>
vruchtbaar
/ vruchtbare
2
fertile
‑>>
kleverig
/ kleverige
2
sticky
kokend
/ kokende
boiling ‑>>
2
gesneden
/ gesneden
cut ‑>>
gebroken
/ gebroken
broken (in pieces)
‑>>
aanwezig
/ aanwezige
2
present ("here!")
wachtend
/ wachtende
waiting ‑>>
Adjectives get an -E ending in most
positions except for
'het -words in the singular after
een, geen or no article, and adjectives ending
in single E‑N or already ending in single ‑E never get an
-E ending. Adding the ‑E
may also cause (quite logical) spelling changes:
short
- long
- another
approach
veel
much, many ‑>>
meer
more ‑>>
meest
/ meeste
most ‑>>
weinig
few, little ‑>>
minder
less ‑>>
minst
least ‑>>
minstens
at least
hoogstens
at most
een beetje
a little ‑>>
goed
/ goede
good, well ‑>>
beter
/ betere
better ‑>>
best
/ beste
best ‑>>
Comparative and Superlative Degrees
‑>>
colors -
more colors -
flowers
- Smartphone Colors Page
Adjectives and Adverbs Flashcards Tests:
Vocabulary:
What's the Dutch Word?
(Old Version:
1
- 2
- 3
- 4 )
Listening
Opposites, Antonyms, Tegenovergestelden
Verbs
Unfortunately, Dutch doesn't have the flexibility of verbs and nouns English
has, so there are many more verbs in my list than in Basic
English. The only verbs in Basic English are: to come, to get, to
give, to go, to keep, to let, to make, to put, seem, to take, to be,
to do, to have, to say, to see, to send, may, will
Mobile Version -
Learning Dutch Verbs
Systematic, 'Logical,' grouped lists for Learning
Alphabetic Lists
komen
to come
gaan
to go
blijven
to stay, remain
wachten
to wait
worden
2
to be (passive voice)
// to become
beginnen
to start, begin
krijgen
to get, receive
geven
2
3
to give
nemen
to take
halen
2
to get, collect
brengen
2
to bring
houden
2
3
4
to hold
houden van
to love, to like
laten
to let, allow
maken
to make
zetten
to put
sturen
to send
lijken
to look like
blijken
~to turn out to be
zijn
to be
doen
2
3
to do
hebben
to have
zeggen
2
3
to say
spreken
to speak
praten
to talk, chat
vertellen
to tell
zien
to see
kijken
to look
laten zien
2
to show
horen
2
to hear
luisteren
to listen
weten
to know things
kennen
to know people
vragen
2
to ask
denken
2
to think
leren
2
to learn // to teach
leiden
to lead
lijden
2
to suffer
mogen
2
'may,' be allowed to
moeten
2
'must,' have to
zullen
shall, will
willen
2
to want, wish, desire
kunnen
'can.' be able to, be possible
zoeken
2
to search, seek
vinden
2
to find
begrijpen
to understand (things)
verstaan
2
to understand (speech)
eten
to eat
drinken
to drink
lezen
2
3
to read
schrijven
2
3
to write
bidden
to pray
hopen
2
to hope
lachen
2
to laugh
verwachten
2
to expect
huilen
to cry, weep
schreeuwen
to cry, shout
kopen
to buy
huren
to rent, hire, lease
betalen
to pay
lenen
2
to borrow // to lend
verdelen
2
3
to divide // to distribute
lopen
2
to walk
rennen
2
to run
wandelen
to stroll, hike, walk
fietsen
2
to ride a bicycle
springen
2
3
to jump
zwemmen
to swim
rijden
2
to drive // to ride
vluchten
to flee, escape
vertrekken
to leave, depart
bewegen
2
3
to move (your body)
zitten
to sit, be sitting
staan
to stand
wonen
2
to live, reside
liggen
2
to lie (down)
leggen
to lay
liegen
to lie, tell untruths
duwen
to push
trekken
2
3
to pull
dragen
2
to carry
optillen
to lift
gooien
to throw
grijpen
to grab, catch
vallen
to fall
laten vallen
2
to drop
schudden
to shake
slaan
2
to hit, slap
schoppen
to kick
breken
to crack, break
snijden
2
to cut (w/ knife)
knippen
to cut (w/ scissors)
plakken
to paste, glue
wassen
2
to wash, launder
wrijven
2
to rub
bedekken
2
to cover
werken
to work
spelen
to play
rusten
2
to rest
English Dutch infinitive
simple present singular
simple present plural
simple past singular
simple past plural
perfect tense
English example to come
I come we come
I came we came
I have come
to come komen
ik kom wij komen
ik kwam wij kwamen
ik ben gekomen
2
‑>>
to go gaan
ik ga wij gaan
ik ging wij gingen
ik ben gegaan
2
‑>>
to stay blijven
ik blijf wij blijven
ik bleef wij bleven
ik ben gebleven
‑>>
to become, ~to be worden
ik word wij worden
ik werd wij werden
ik ben geworden
‑>>
2
to start, begin beginnen
ik begin wij beginnen
ik begon wij begonnen
ik ben begonnen
2
3
‑>>
to get krijgen
ik krijg wij krijgen
ik kreeg wij kregen
ik heb gekregen
2
‑>>
to give geven
ik geef wij geven
ik gaf wij gaven
ik heb gegeven
2
‑>>
to take nemen
ik neem wij nemen
ik nam wij namen
ik heb genomen
2
3
‑>>
to get, collect halen
ik haal wij halen
ik haalde wij haalden
ik heb gehaald
2
‑>>
to bring brengen
ik breng wij brengen
ik bracht wij brachten
ik heb gebrach
2
‑>>
to keep, hold houden
ik houd wij houden
ik hield wij hielden
ik heb gehouden
2
‑>>
to allow, let laten
ik laat wij laten
ik liet wij lieten
ik heb gelaten
2
‑>>
to make maken
ik maak wij maken
ik maakte wij maakten
ik heb gemaakt
2
3
‑>>
to put, set zetten
ik zet wij zetten
ik zette
the simple present plural
and the simple past plural
look and sound exactly the same
wij zetten*
ik heb gezet
2
3
‑>>
to send sturen
ik stuur wij sturen
ik stuurde wij stuurden
ik heb gestuurd
2
seem, to look like lijken
het lijkt ze lijken
het leek ze leken
het heeft geleken
2
3
‑>>
to 'appear,' 'turn out to be'
blijken
het blijkt ze blijken
het bleek ze bleken
het is gebleken
2
‑>>
to have hebben
ik heb wij hebben
ik had wij hadden
ik heb gehad
2
‑>>
to be zijn
ik ben wij zijn
ik was wij waren
ik ben geweest
2
‑>>
to think denken
ik denk wij denken
ik dacht wij dachten
ik heb gedacht
2
‑>>
to do doen
ik doe wij doen
ik deed wij deden
ik heb gedaan
2
‑>>
to have hebben
ik heb wij hebben
ik had wij hadden
ik heb gehad
2
‑>>
to say zeggen
ik zeg wij zeggen
ik zei wij zeiden
ik heb gezegd
2
‑>>
to speak spreken
ik spreek wij spreken
ik sprak wij spraken
ik heb gesproken
‑>>
to talk praten
ik praat wij praten
ik praatte
the simple present plural
and the simple past plural
sound exactly the same
wij praatten*
ik heb gepraat
2
‑>>
to tell vertellen
ik vertel
ik vertelde
ik heb verteld
2
3
‑>>
to lie (say what's not)
liegen
ik lieg wij liegen
ik loog wij logen
ik heb gelogen
‑>>
to show laten zien
ik laat zien wij laten zien
ik liet zien wij lieten zien
ik heb laten zien
‑>>
to see zien
ik zie wij zien
ik zag wij zagen
ik heb gezien
2
‑>>
to look kijken
ik kijk wij kijken
ik keek wij keken
ik heb gekeken
‑>>
to hear horen
ik hoor wij horen
ik hoorde wij hoorden
ik heb gehoord
‑>>
to listen luisteren
ik luister wij luisteren
ik luisterde wij luisterden
ik heb geluisterd
‑>>
to know (things) weten
ik weet wij weten
ik wist wij wisten
ik heb geweten
2
‑>>
to know (people) kennen
ik ken wij kennen
ik kende wij kenden
ik heb gekend
‑>>
to learn // to teach leren
ik leer wij leren
ik leerde wij leerden
ik heb geleerd
2
‑>>
to ask vragen
ik vraag wij vragen
ik vroeg wij vroegen
ik heb gevraagd
2
‑>>
'may,' to be allowed to
mogen
ik mag wij mogen
ik mocht wij mochten
ik heb gemogen
2
‑>>
'must,' have to moeten
ik moet wij moeten
ik moest wij moesten
ik heb gemoeten
2
‑>>
'will, shall' (future)
zullen
ik zal wij zullen
ik zou wij zouden
- - - - -
2
3
‑>>
2
to want willen
ik wil wij willen
ik wilde wij wilden
ik heb gewild
2
‑>>
'can,' to be able to
kunnen
ik kan wij kunnen
ik kon wij konden
ik heb gekund
2
‑>>
to like, to love houden van
ik houd van wij houden van
ik hield van wij hielden van
ik heb gehouden van
‑>>
to search, look for zoeken
ik zoek wij zoeken
ik zocht wij zochten
ik heb gezocht
2
‑>>
to find vinden
ik vind wij vinden
ik vond wij vonden
ik heb gevonden
2
‑>>
to understand
(ideas) begrijpen
ik begrijp wij begrijpen
ik begreep wij begrepen
ik heb begrepen
‑>>
to understand (speech)
verstaan
ik versta wij verstaan
ik verstond wij verstonden
ik heb verstaan
2
‑>>
to lead leiden
ik leid wij leiden
ik leidde wij leidden
ik heb geleid
2
3
‑>>
to suffer lijden
ik lijd wij lijden
ik leed wij leden
ik heb geleden
2
‑>>
to eat eten
ik eet wij eten
ik at wij aten
ik heb gegeten
2
‑>>
2
to drink drinken
ik drink wij drinken
ik dronk wij dronken
ik heb gedronken
‑>>
2
to read lezen
ik lees wij lezen
ik las wij lazen
ik heb gelezen
2
‑>>
to write schrijven
ik schrijf wij schrijven
ik schreef wij schreven
ik heb geschreven
2
‑>>
to pray bidden
ik bid wij bidden
ik bad wij baden
ik heb gebeden
2
‑>>
to hope hopen
ik hoop wij hopen
ik hoopte wij hoopten
ik heb gehoopt
2
‑>>
to expect
verwachten
ik verwacht
wij verwachten
ik verwachtte
wij verwachtten
ik heb verwacht
‑>>
to cry (tears) huilen
ik huil wij huilen
ik huilde wij huilden
ik heb gehuild
to cry (shout) schreeuwen
ik schreeuw wij schreeuwen
ik schreeuwde wij schreeuwden
ik heb geschreeuwd
to buy kopen
ik koop wij kopen
ik kocht wij kochten
ik heb gekocht
‑>>
to rent huren
ik huur wij huren
ik huurde wij huurden
ik heb gehuurd
‑>>
to pay betalen
ik betaal wij betalen
ik betaalde wij betaalden
ik heb betaald
2
‑>>
to sell verkopen
ik verkoop wij verkopen
ik verkocht wij verkochten
ik heb verkocht
‑>>
to borrow // to lend lenen
ik leen wij lenen
ik leende wij leenden
ik heb geleend
2
‑>>
to divide //
to distribute
verdelen
ik verdeel wij verdelen
ik verdeelde wij verdeelden
ik heb verdeeld
2
Verbs Flashcards Vocabulary Test
- Verbs Flashcards Listening Test
Basic Dutch:
Nouns
-
Adjectives, Adverbs and Verbs
-
Prepositions (etc.):
pictorial
/
list
-
Supplement
email -
Copyright © Marco Schuffelen 2011-2024.
All rights reserved.
This material may not be published, broadcast, rewritten, redistributed,
or hotlinked to.
Don't be a
dief (thief) /
dievegge (female thief) -
diefstal (theft) -
stelen (to steal) -
heler (dealer in stolen goods) -
hear Dutch -
2